Oorspronkelijk gepubliceerd in WonderWaan. Momenteel verkrijgbaar als kort verhaal in de Parelz-collectie.


Manneken
(fragment)


 
Oranjestad, Sint Eustatius
Juli 1776

Het was het monogram bovenaan de brief dat het hem deed. Het monogram, en de krullende letters eronder: Tweede Geoctroyeerde West-Indische Compagnie. Hij had het kunnen weten. Plotselinge belangstelling van de Compagnie had de neiging de natuurlijke loop der dingen te verstoren. Tamelijk letterlijk.

De zeewind greep Kiliaens speeksel en voerde het in een grillig traject mee over de daken van Benedenstad, rood en glimmend in de felle middagzon. De dichtbebouwde strook land tussen de zee en de rotswand krioelde van het soort leven dat zich in de tropische hitte hier het meest thuis voelde: de Hollandse handelaar.

Kiliaen vloekte, goot een slok rum naar binnen en spuwde nog eens. De zon brandde neer op zijn bleekwitte huid, maar hij voelde het nauwelijks. Hij staarde, langs de masten van de tientallen koopvaarders in de Oranjebaai, naar de westelijke horizon.

‘Mijnheer?’ vroeg de man achter hem.

Hij zette de fles neer op de houten leuning en las de tekst nog eens, voordat hij het papier tot een bal frommelde en in zijn jaszak propte. Hij draaide zich om en keek de zwarte man aan. ‘Zeg je meester maar dat hij vanavond opwachting kan maken.’

*

Kiliaen keek toe hoe mijnheer Olivier Oijen, corpulent en overduidelijk welgesteld, zich over het boek boog dat opengeslagen op tafel lag. De jonge slaaf die Oijen vergezelde was gekleed in onopvallend maar fijn fluweel, terwijl zijn eigen jas het handwerk van de duurste kleermaker in Amsterdam verraadde. Zijn pruik was stralend wit in het licht van de olielamp naast het boek.

Essai de dioptrique,’ zei Kiliaen. ‘Bijna een eeuw oud, en toch nog actueel. Nicolaas Hartsoeker wist wat hij deed. Van Leeuwenhoek was een amateur, vergeleken met hem.’

Hij sloeg een bladzijde om. Op de pagina was een tekening zichtbaar van een ballonvormig object met een lange staart die recht naar beneden hing. De ballon was opengewerkt of doorgesneden, zodat het innerlijk ervan zichtbaar was. Een klein menselijk figuurtje zat in de holte, met de armen om de opgetrokken benen geslagen. De ledematen waren kort en dik, en het hoofd was uitzonderlijk opgeblazen. Bijna twee keer zo groot als de rest van het lichaam, vulde het het grootste deel van de ruimte in de ballon. Het figuurtje zat voorovergebogen, met de ogen verborgen en de neus tussen de knieën. Op het enorme voorhoofd was een ruitvormige markering te zien.

‘De spermatozoön,’ fluisterde Oijen.

Kiliaen legde een vinger op de tekening. ‘U kunt zien hoe de navelstreng vanaf de buik tussen de benen door naar beneden loopt en naadloos overgaat in de staart van het animalculum. In de baarmoeder van de vrouw zal de staart zich vasthechten aan het weefsel, zodat het microscopisch kleine proto-mensje verankerd en ingebed ligt. Gevoed door de sappen van de moeder, kan het zich dan in alle rust ontwikkelen.’

Oijen kwam overeind, maar bleef met grote ogen naar de tekening staren. ‘En u denkt echt dat...’

‘Hartsoekers ontdekking is in 1699 bevestigd door Dalenpatius in de toenmalige Nouvelles de la République des Lettres.’ Kiliaen deed een stap achteruit, en vouwde zijn armen over elkaar. ‘En mijn eigen waarnemingen heb ik uitgebreid gedocumenteerd in mijn Tractatus. Maar dat weet u. U heeft het kennelijk gelezen.’

‘Uw traktaat, ja,’ zei Oijen afwezig. ‘En de... de rest ervan? Hoe staat het daarmee?’

Kiliaen haalde zijn schouders op. ‘Ik doe mijn uiterste best. Maar het werk is complex en secuur. Als ik een assistent had...’

Oijen wuifde met een mollige hand en wendde zijn hoofd af. ‘Ik heb uw verzoek doorgegeven aan mijnheer De Graaff. Maar hij is een drukbezet man, zoals u zult begrijpen, en hij wil er persoonlijk op toezien dat u de best mogelijke werkkracht tot uw beschikking krijgt. Kan even duren.’

Kiliaen knikte berustend. Mijnheer Johannes de Graaff was een drukbezet man, en meer dan een beetje ambitieus. De secretaris van het Gouvernement van Sint Eustatius had een oogje op de post van Commandant. Het gerucht deed de ronde dat de huidige Commandant op de nominatie stond uit zijn functie gezet te worden vanwege zijn té openlijke steun voor de rebellerende Britse koloniën in Noord-Amerika. Mijnheer De Graaff wilde zeker zijn dat iedereen wist hoe na Statius hem aan het hart lag. En niet alleen omdat hij de grootste plantage op het eiland bezat.

Dus hij had Oijen naar Kiliaen toegestuurd, met een aanbod.

*

‘U moet begrijpen,’ had Oijen gezegd, nadat hij Kiliaens werkkamer in zijn kleine huis boven de Galgenbaai was binnengekomen en het spartaanse vertrek kritisch had bekeken, ‘dat Statius uniek is in heel West-Indië. Wij zijn de enige vrijhaven van betekenis. We heten iedereen welkom. En men betaalt graag voor onze diensten. De pakhuizen liggen vol, de plantages zijn vruchtbaar, de haven is drukbezocht. Wij zijn het juweel in de kroon van de Compagnie. Een kleine rots in de oceaan, maar een rots van goud.’

Kiliaen rommelde in een kast en bracht een aantal tinnen bekers en een geopende fles te voorschijn.

‘Drie bekers?’ informeerde Oijen. ‘Verwacht u nog iemand? Ik had gehoopt u voor mezelf te hebben. Het doel van mijn bezoek...’

Kiliaens mondhoeken krulden op. ‘Ik neem aan dat uw metgezel ook wat wil gebruiken.’ Hij keek naar de slaaf die met Oijens hoed in zijn hand naast de deur was blijven staan.

Ontsteltenis verscheen kort op Oijens gezicht. ‘Ik merk dat uw reputatie niet onverdiend is.’ Hij schudde kort zijn hoofd. ‘Ik denk het niet. Michael is er niet aan gewend. Het zou verspilling zijn.’ Hij draaide zich om. ‘Michael, wacht buiten maar.’

Kiliaen schonk zwijgend in.

‘Een zeer waardevolle rots, dus,’ ging Oijen verder. ‘Maar als de geschiedenis ons iets geleerd heeft, dan is het dat geen wereldrijk aanspraak kan maken op de eeuwigheid. We moeten ons voorbereiden op andere tijden. Ons handelsimperium is sterk, en we moeten zorgen dat we sterk blijven.’

‘En hoe stelt u zich dat voor?’

Oijen leunde achterover en streek met een hand over zijn buik, overduidelijk vergenoegd dat hij het doel van zijn betoog bereikt had. ‘Diversificatie.’

Kiliaen speelde met zijn beker. ‘Ik zou denken dat Sint Eustatius divers genoeg is. Suiker, katoen, indigo. Entrepotdiensten. Om het nog niet eens over slavenhandel en wapensmokkel te hebben...’

‘Tja...’ Oijens gezicht kreeg een gepijnigde uitdrukking. ‘Ik weet niet of u beseft dat we in de slavenhandel al veertig jaar niet meer meetellen. En vrijwel ieder ander eiland in deze streken produceert meer suiker dan wij. We moeten het echt hebben van onze status als vrijhaven.’ Hij boog zich naar voren. ‘En dát, mijnheer, is politiek. We kunnen met iedereen handelen, omdat de Republiek van de Verenigde Nederlanden neutraal is. Maar hoe lang duurt het voordat Hunne Hoogmogendheden in Den Haag het roer weer eens omgooien?’ Hij nam nog een slok wijn. ‘We verdienen behoorlijk aan onze wapenleveranties aan de Noord-Amerikanen. Maar ook dat kan niet voortduren. Óf de rebellen werpen de Britten terug in zee, óf de Britten slaan de opstand neer. In beide gevallen is het afgelopen met onze wapenhandel.’

‘Óf de Britten annexeren Statius.’

‘Of de... eh?’ Oijen grinnikte. ‘Nou, daar zou ik me geen zorgen over maken. Ze zijn onze bondgenoten. Ze zouden niet durven.’

Kiliaen glimlachte flauw. Oijen was zich kennelijk niet bewust van enige tegenstrijdigheid in wat hij zei.

‘Dus mijnheer De Graaff wenst zeker te stellen dat hij geen Commandant is over een achterstandsgebied.’ Kiliaen draaide zijn hoofd en keek naar buiten. Overdag had hij uitzicht op de Galgenbaai en de schepen die gekield op het strand lagen. ‘s Avonds waren alleen de maan en de sterren zichtbaar, en was het venster een zwart gat. Verder naar het noorden, in de Oranjebaai, waren de lichtjes van verankerde schepen zichtbaar. ‘Wat heeft dat allemaal met mij van doen?’

‘Ah, ik hoopte al op die vraag,’ zei Oijen terwijl hij rechtop ging zitten. ‘U heeft de gelegenheid om zowel Sint Eustatius als de Republiek een grote dienst te bewijzen.’

‘Zozo,’ murmelde Kiliaen. ‘De Republiek. Weet u zeker dat u me niet te hoog inschat?’

‘U bent toch Kiliaen Caduceusz? U hebt gestudeerd bij een leerling van de zeer geleerde Hartsoeker, die weer een pupil was van de grote Christiaan Huygens. Dat maakt u in beginsel al uitermate gekwalificeerd. Maar wij hebben met name interesse in het werk dat u deed vlak voor uw vertrek uit Holland.’

Kiliaen kreeg plotseling het gevoel alsof zijn huis zich niet meer bovenop een rots bevond, maar door een orkaan gegrepen en elders neergesmakt was, en nu balanceerde op de rand van een peilloze afgrond. Zonder naar beneden te kijken draaide hij zijn hoofd terug. Hij probeerde zo onopvallend mogelijk het kozijn vast te grijpen. ‘Ik heb in die periode veel werk gedaan. Oefeningen in futiliteit, merendeels.’

Oijen keek hem strak aan. ‘Toch belangwekkend genoeg om u te overtuigen dat u maar beter het land kon verlaten. Of was dat het gevolg van het... schandaal?’

Viel hij al? Hing de vloer echt scheef, of was het gewoon de wijn? ‘Ik weet niet of...’

‘Mijnheer Caduceusz, dacht u dat we u niet al jaren in de gaten hadden? Denkt u eens terug. Amsterdam? De geruchten?’ Oijen pauzeerde. ‘De verdenking van sodomie?’

‘Nergens... nergens op gebaseerd,’ gromde Kiliaen. ‘Ik was bezig met de ontwikkeling van medicijn dat op een... op een bepaalde manier ingreep in de balans van de humores, de lichaamssappen. Dat zinde de Calvinisten natuurlijk niet.’

Oijen hield zijn handen omhoog. ‘Natuurlijk. Maar de stank van een gerucht kan lang aan iemand blijven kleven. U bent een gewaardeerd inwoner van Sint Eustatius, en dat willen we graag zo houden. En u kunt ons, en uzelf, daarbij helpen.’

‘Erg genereus van u. Hoe?’

Oijen leunde voorover en keek hem recht in de ogen. ‘Tractatus de animalculis humanis.’


lees verder